De peuter dus, die nu al maanden zo druk bezig is met autonoom zijn dat werkelijk iedere vraag van me met een gillend ‘NEEEE!’ wordt beantwoord. Die zich vijf minuten voordat we de deur uit moeten (moeten hè, om haar grote broer uit school te halen bijvoorbeeld) tot op d’r allerblootste blootje uitkleedt, om vervolgens gierend van de pret onder de eetkamerstoelen te verdwijnen als ik haar weer wil aankleden. En die dan als ik net haar jasje heb dichtgeritst nog gauw even haar luier volbaggert.
En dat grote kind dus, die dromer, die denker, die filosoof die als een vlinder ronddanst op zijn eigen gedachten en die van de weeromstuit vergeet zijn sokken aan te trekken. Of zijn ontbijt te eten. Die ik dus iedere ochtend een paar zetjes moet geven om op tijd op school te komen. Om überhaupt op school te komen. Kortom, ik werk best hard. Het gaat zelden vanzelf hier.
Ik had bedacht dat we woensdagmiddag best naar Artis konden. Het was droog, en niet echt koud, wat hield ons tegen? De peuter en het grote kind zagen het helemaal zitten. Dus na school en peuterspeelzaal speelden de kinderen nog even in de tuin terwijl ik een stapel boterhammen smeerde, en nadat ik de peuter voorzien had van droge kleren (er stond nog ergens een emmer regenwater), aten we gezellig onze lunch.
‘Wanneer gaan we naar Artis?’ vroeg het grote kind. ‘Zodra jij je schoenen aan hebt,’ antwoordde ik
‘Wanneer gaan we naar Artis?’ vroeg het grote kind. ‘Zodra jij je schoenen aan hebt,’ antwoordde ik. Ik ruimde de tafel af. Ze gingen spelen. Ontzettend leuk spelen. Het grote kind bedolf de peuter onder de knuffelbeesten en verstopte haar daarna nog eens onder een deken. Ze zat muisstil, maar toen ik haar naam riep, schaterde ze het uit. ‘Ik ben verstopt mama!’
‘Wanneer gaan we naar Artis?’ vroeg het grote kind. ‘Zodra jij je schoenen aan hebt,’ antwoordde ik, ‘Maar het wordt al laat. Als het straks drie uur is, heeft het eigenlijk geen zin meer om nog te gaan. Dan moeten we weer naar huis zodra we door de poort zijn gelopen. Dus trek je schoenen nu aan, dan gaan we.’ Ik vulde de vaatwasser. Ze speelden verder.
‘Wanneer gaan we naar Artis?’ vroeg het grote kind. Ik keek op de klok. ‘Het spijt me, lieverd, maar het is nu te laat om nog naar Artis te gaan.’ Hij werd boos. Hij smeet de kussens van de bank op de grond. Ik wilde het hem uitleggen, maar hij wilde niet luisteren. Dus zweeg ik.
Na een minuut of tien was hij weer gekalmeerd. We ruimden samen de kussens op en ik gaf mijn zoon een dikke knuffel. ‘Je bent zes, jongen,’ zei ik, ‘En ik wéét dat je zelf je schoenen aan kunt doen. Maar als ik het je vraag en je doet het niet, moet ik dan je schoenenaantrekker zijn?’ ‘Nee,’ zuchtte hij, ‘Dat hoeft niet, mama.’
‘Gaan we echt niet naar Artis, mama?’ vroeg het grote kind. ‘Vandaag niet,’ antwoordde ik. ‘Dan ga ik een hut bouwen.’ Gezamenlijk stapelden we de kussens tot muren. Ik hielp met het straktrekken van de dekens en hing daarna op zolder een was op. ‘Mama, we zitten in een schip,’ riep het grote kind. ‘Een ruimteschip!’ gilde de peuter. ‘Oh nee, we zitten in een ruimteschip, mama!’ En ik kwam als marsmannetje de trap weer af. Het was een goede dag om niet naar Artis te gaan.